huurovereenkomst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huur·over·een·komst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huurovereenkomst huurovereenkomsten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

huurovereenkomst v [1]

  1. contract waarbij de huurder tegen een vergoeding iets tijdelijk mag gebruiken van de eigenaar
     Het pand is van een woningbouwcorporatie. De bewoners betalen hun huur rechtstreeks aan de corporatie en hebben ook een individuele huurovereenkomst. Er zijn er inmiddels vijf van in het land. Bij het huis in Woerden gaat het volgens de directeur van de stichting om een huur van zo'n 500 euro per maand.[2]
     De jongeren kunnen niet permanent in de uuthuuskes blijven wonen, zegt Van Heek. "Ze krijgen een huurovereenkomst voor vijf jaar, zodat ze daarna kunnen doorstromen naar een definitieve woning."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “Ouderen wonen in 'studentenhuis': 'Ik was depressief, nu ben ik gelukkig'” (Dinsdag 18 december 2018, 21:27), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “Flexwoningen voor starters in Achterhoekse buurtschappen” (Zondag 16 mei 2021, 14:58), NOS