huiseigenares

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ei·ge·na·res
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huiseigenares huiseigenaressen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de huiseigenaresv

  1. vrouw die een of meer huizen bezit
    • (…) het Philips-paar was op zijn zoektocht naar woonruimte in Polen gestuit op een huis met een klein kamertje. "Voor de meid", had de huiseigenares gezegd. Dat was wel een erg klein kamertje geweest, en zo te zien woonde de werkster er ook helemaal niet. [1]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen