hortus
Uiterlijk
- hor·tus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tuin’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1765 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hortus | hortussen |
verkleinwoord | - | - |
de hortus m
- Het woord hortus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hortus" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hortus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hortus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- hor·tus
hortus m
- tuin
- «Puer in hortō ludit.»
- De jongen speelt in de tuin.
- «Puer in hortō ludit.»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | hortus | hortī |
genitief | hortī | hortōrum |
datief | hortō | hortīs |
accusatief | hortum | hortōs |
vocatief | horte | hortī |
ablatief | hortō | hortīs |
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 84 %
- Prevalentie Vlaanderen 56 %
- Woorden in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord van de 2de verbuiging in het Latijn