horecapersoneel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·re·ca·per·so·neel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord horecapersoneel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

horecapersoneel o [1]

  1. de mensen die in loondienst werken in een horecaonderneming
     Volgens de FNV wordt werken in de horeca steeds onaantrekkelijker en moet daar iets aan gedaan worden: "Met dit restaurantexperiment is aangetoond dat horecapersoneel onmisbaar is voor een gezellig, goed verzorgd en veilig avondje uit met lekker eten." De vakbond wil onder meer een betere cao voor horecapersoneel.[2]
     Leraren zijn van alle werkenden het vaakst ziek. Het ziekteverzuim in het onderwijs is 4,9 procent, zegt het CBS. Dat is meer dan het gemiddelde van 3,7 procent. Wel zijn leraren niet lang ziek. Horecapersoneel meldt zich nauwelijks ziek.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 oktober 2022 Weblink bron
    Maandag 9 november 2015, 11:53
    “Restaurant zonder personeel blijkt pr-stunt” (Maandag 9 november 2015, 11:53), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 26 oktober 2022 Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Leraren zijn vaak ziek, horecapersoneel nauwelijks” (Vrijdag 25 september 2015, 08:14), NOS