hoortoestel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Een hoortoestel
Uitspraak
Woordafbreking
  • hoor·toe·stel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hoortoestel hoortoestellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hoortoestel o [1]

  1. apparaat dat slechthorenden helpt bij het waarnemen van geluid
    • Al die schoenenzaken die failliet gaan - voor Specsavers is dat helemaal zo gek nog niet. Op „A1-locaties” in de winkelstraten komen ineens „panden van een mooi formaat” vrij voor de brillen- en hoortoestellenverkoper, zegt topman Remko Berkel. En, niet onbelangrijk, door de malaise in de detailhandel, die tot veel leegstand heeft geleid, valt nu beter te onderhandelen over de huur. „Met lagere huren is het net wat makkelijker om nieuwe winkels te openen.” [2] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Barbara Rijlaarsdam 16 januari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be