honnig
Uiterlijk
- hon·nig
- afgeleid van hond zn met het achtervoegsel -ig als verwijzing naar puppies, waarbij de -d- is weggesleten of een affectieve vorm van honig zn [1][2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | honnig | honniger | honnigst |
verbogen | honnige | honnigere | honnigste |
partitief | honnigs | honnigers | - |
honnig
- aantrekkelijk op een vertederende manier
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "honnig" herkend door:
16 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ honnig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ honnepon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Liesbeth Koenen“Mannen zeggen anders "mhm" dan vrouwen” (17 augustus 1991) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Wilma Elferink“Hollands dagboek” (13 oktober 1990) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
honnig
- (imkerij) honing; een zoete stof die door bijen en enkele andere insecten uit bloemennectar wordt gewonnen
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
honnig
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -ig in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Prevalentie Nederland 16 %
- Prevalentie Vlaanderen 18 %
- Woorden in het Nedersaksisch
- Zelfstandig naamwoord in het Nedersaksisch
- Imkerij in het Nedersaksisch
- Woorden in het Twents
- Zelfstandig naamwoord in het Twents
- Imkerij in het Twents