hoereer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoe·reer

Werkwoord

vervoeging van
hoereren

hoereer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoereren
    • Ik hoereer. 
  2. gebiedende wijs van hoereren
    • Hoereer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoereren
    • Hoereer je? 

Gangbaarheid