hinkepink

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hin·ke·pink
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hinkepink hinkepinken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hinkepinkm

  1. persoon die wat kreupel loopt
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
hinkepinken

hinkepink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hinkepinken
    • Ik hinkepink. 
  2. gebiedende wijs van hinkepinken
    • Hinkepink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hinkepinken
    • Hinkepink je? 

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen