heugen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van heugen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		heugen			te heugen
	toekomend		zullen heugen			te zullen heugen
voltooid	tegenwoordig		hebben geheugd			te hebben geheugd
	toekomend		geheugd zullen hebben			geheugd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	heugend		geheugd			ev. heug	mv. verouderd heugt	heuge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	heug	heugt	heugt	heugt	heugt	heugen	heugen	heugen
verleden (o.v.t.)	heugde	heugde	heugde	heugde	heugde	heugden	heugden	heugden
toekomend (o.t.t.t.)	zal heugen	zult/zal heugen	zult/zal heugen	zult heugen	zal heugen	zullen heugen	zullen heugen	zullen heugen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou heugen	zou heugen	zou(dt) heugen	zoudt heugen	zou heugen	zouden heugen	zouden heugen	zouden heugen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geheugd	hebt geheugd	hebt/heeft geheugd	hebt geheugd	heeft geheugd	hebben geheugd	hebben geheugd	hebben geheugd
verleden (v.v.t.)	had geheugd	had geheugd	had geheugd	hadt geheugd	had geheugd	hadden geheugd	hadden geheugd	hadden geheugd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geheugd hebben	zal/zult geheugd hebben	zult/zal geheugd hebben	zult geheugd hebben	zal geheugd hebben	zullen geheugd hebben	zullen geheugd hebben	zullen geheugd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geheugd hebben	zou geheugd hebben	zou/zoudt geheugd hebben	zoudt geheugd hebben	zou geheugd hebben	zouden geheugd hebben	zouden geheugd hebben	zouden geheugd hebben

vervoeging van het werkwoord heugen
tegenwoordige tijd				verleden tijd				toekomende tijd
het		heugt		het		heugde		het		zal heugen
onvoltooid deelwoord			voltooid deelwoord			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
heugend			heeft geheugd			heug			heuge