herleven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • her·le·ven
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herleven
herleefde
herleefd
zwak -d volledig

Werkwoord

herleven [2]

  1. ergatief opnieuw tot leven komen, opnieuw opbloeien
    • De hele natuur herleefde toen er eindelijk weer regen gevallen was. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen