helft

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • helft
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘elk der beide gelijke delen waarin iets verdeeld is’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • van Middelnederlands helft of helefd, afgeleid van half met ablaut[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord helft helften
verkleinwoord helftje helftjes

Zelfstandig naamwoord

helft v/m

  1. één van twee gelijke delen
     Eindelijk kwamen we doodmoe maar opgelucht in het dal aan. Meteen liep ik naar mijn tent die onder het gewicht van de sneeuw voor de helft bleek te zijn ingestort.[3]
     Het ritme van het lopen met soms wel 70.000 stappen per dag vormde een innerlijke kadans, waarvan sommige wetenschappers beweren dat er op deze manier een inventieve samenwerking ontstaat tussen de twee helften van je brein.[3]
  2. (wiskunde) fractie, voorgesteld door 1/2
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen