heiratete
Uiterlijk
- hei·ra·te·te
heiratete
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van heiraten
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van heiraten
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van heiraten
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van heiraten
- (ich / er / sie / es) heiratete ein
- (ich) verheiratete mich mit
- (er / sie / es) verheiratete sich mit
- (ich) verheiratete mich wieder
- (er / sie / es) verheiratete sich wieder