heffen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak

ˈhɛfə(n)

Woordafbreking
  • hef·fen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘omhoog brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
  • Oorspronkelijk tot klasse 6 behorend, hier vanwege zijn verleden tijd met -ie- bij klasse 7 ingedeeld. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heffen
hief
geheven
klasse 7 volledig

Werkwoord

heffen

  1. overgankelijk op opwaartse richting doen bewegen
    • Zij hieven het glas om hem nog vele gezonde jaren toe te wensen. 
     Hij hief zijn wijs- en middelvingers in het vredesteken en vertrok zuidwaarts, de donkere ochtend in.[3]
  2. overgankelijk doen betalen, aanrekenen
    • Daarop wordt veel belasting geheven. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

heffen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hef

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
heffen
heven
hief
hoef
hieven
hoeven
gheheven
ghehaven
   volledig   

Werkwoord

heffen

  1. heffen, opheffen.
    • (Si) hebben haere sweerden ghehaven. 
  2. (Een kint) ~: ten doop houden
    • Wat poirter een kint hoeve uten vonte binnen Leyden..