Naar inhoud springen

handgemeen

Uit WikiWoordenboek
  • hand·ge·meen
  • [bijvoeglijk naamwoord] van Middelnederlands hantgemene "met ieders handen bij elkaar, samen" (vriendschappelijk) en "zo dicht bij elkaar dat je elkaar met de hand raakt, in schermutselingen verwikkeld, aan een gevecht begonnen"; op te vatten als een samenstelling van hand en gemeen[1][2][3]
  • [zelfstandig naamwoord] zelfstandig gebruik van [bijvoeglijk naamwoord 1]
stellend
onverbogen handgemeen
verbogen (alleen
predicaat)
  1. in een onderling gevecht
    • In de zaal een onbeschrijfelijk rumoer van stemmen, vloeken, stoelen worden verschoven, mannen raken handgemeen, alles dringt naar de deur toe. [4]
  2. (verouderd) samen, eensgezind, medeplichtig

Is alleen nog gangbaar in de vaste verbindingen met de werkwoorden raken, worden, en zijn. Verbogen vormen zijn wel mogelijk met constructies als handgemeen wordende of handgemeen geraakte[5]. Door de absolute betekenis van het woord kent het geen trappen van vergelijking. Sinds de tweede helft van de 20e eeuw zijn formuleringen met het zelfstandig naamwoord als "in een handgemeen geraakte" meer gebruikelijk.

enkelvoud meervoud
naamwoord handgemeen handgemenen
verkleinwoord

het handgemeeno

  1. (formeel) gevecht
    • De protestdemonstratie die zaterdag door zon 4000 studenten in Den Haag werd gehouden, leidde aan het einde van de middag tot een handgemeen met de politie. 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Middelnederlandsch Woordenboek
  3. handgemeen op website: Etymologiebank.nl
  4. Last, J.
    Zuiderzee. (1934) Em Querido's Uitgeverij, Amsterdam
    ; p. 300; geraadpleegd 2015-12-28
  5. Broekhuis, H.
    Syntax of Dutch Adjectives and Adjective Phrases (2013) Amsterdam University Press, Amsterdam; ISBN 9789089645494; p.358
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be