handgeld

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handgeld handgelden
verkleinwoord handgeldje handgeldjes

Zelfstandig naamwoord

handgeld o [1]

  1. (handel) geld dat de koper van een roerend goed geeft aan de verkoper voordat hij het goed heeft ontvangen meestal betaald bij het afsluiten van een transactie
  2. (handel) een niet officieel vastgelegde transactie (met zwartgeld)
    • Advocaat Bram Moszkowicz, die door de rechter en een commissie van collega's schuldig bevonden is aan het aannemen van handgeld en het oplichten van de belastingdienst, acht zichzelf een 'slachtoffer van karaktermoord'.[2] 
    • De laatste betekenis is ‘handgeld’. Bij het afsluiten van een koop- of huurcontract was het lang gebruikelijk om iemand onderhands een bedrag te geven. Ook hierbij sprak men lang van steekpenningen.[3]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Piet, Susanna
    Egolutie 2014 ISBN 978-90-470-0747-0 pagina 76
  3. Volkskrant 8 juni 2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be