halveer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·veer

Werkwoord

vervoeging van
halveren

halveer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halveren
    • Ik halveer. 
  2. gebiedende wijs van halveren
    • Halveer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halveren
    • Halveer je?