halster

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·ster
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘leidsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1450 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord halster halsters
verkleinwoord halstertje halstertjes

Zelfstandig naamwoord

halster o m

  1. samenstel van riemen rond de kop van een rijdier
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
halsteren

halster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halsteren
    • Ik halster. 
  2. gebiedende wijs van halsteren
    • Halster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halsteren
    • Halster je? 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen