hallow
Uiterlijk
hal·low
- [bijvoeglijk naamwoord] van Middelengels halwe "heilige, heiligdom"; cognaat met Nederlands en Duits heilig
- [werkwoord] van Middelengels halwen "heiligen"; cognaat met Nederlands heiligen "heilig maken" en Duits heiligen "zegenen"
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hallow | hallows |
hallow
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to hallow |
he/she/it | hallows |
verleden tijd | hallowed |
voltooid deelwoord |
hallowed |
onvoltooid deelwoord |
hallowing |
gebiedende wijs | hallow |
hallow
- overgankelijk, (religie) heiligen, heilig maken