halftij

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • half·tij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord halftij halftijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

halftij o [1]

  1. periode dat de eb- of de vloedstroom op zijn sterkst is
  2. tijdstip halverwege tussen hoogwater en laagwater
    • Het is halftij en de Zodiac kan aanlanden in de Noordoostpriel. Het eiland heeft geen steiger en bij elke aanlanding wordt afhankelijk van het tij naar een geschikte landingsplaats gezocht. We nemen afscheid en na de uitzwaaiceremonie lopen we met zijn tweeën terug naar het eiland. [2] 
  3. gemiddelde waterstand tussen de hoogwaterstand en de laagwaterstand
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Nelly van BrederodeHans Roersma 6 augustus 2005 Hollands dagboek
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be