haldeur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord haldeur haldeuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de haldeurv / m

  1. een deur die een hal in twee delen verdeelt
    • Enkele uren later viel Madou van de trap en sloeg met haar hoofd door het glas van de haldeur. [1] 
    • „Hallo, ik ben...” Het raampje wordt met een klap dichtgesmeten en kaatst via de sponning weer open. Een gezicht verschijnt in het raampje. Gerimpeld. Koolzwarte felle ogen. Haar mond als een streep tussen haar lippen geklemd. „Laat ik je verdomme nooit meer zien klootzak!”, krijst ze en verdwijnt. Ik hoor het glas in de haldeur natrillen. [2] 

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. NRC Frits Abrahams 7 april 1990 Andries Kaas, vriend van Willem Elsschot; Een zonderling metvele slecht genezen wonden
  2. NRC Mark van Roosmalen 5 mei 2007 Bevrijdingsdag
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be