Naar inhoud springen

haksel

Uit WikiWoordenboek
  • hak·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord haksel -
verkleinwoord - -

hethakselo

  1. het fijngehakte (stro, takken, plantenafval etc.)
vervoeging van
hakselen

haksel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
    • Ik haksel. 
  2. gebiedende wijs van hakselen
    • Haksel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakselen
    • Haksel je? 
88 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[2]