Naar inhoud springen

habitat

Uit WikiWoordenboek
  • ha·bi·tat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘natuurlijk woongebied’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1939 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord habitat habitats
verkleinwoord habitatje habitatjes

de habitatv / m

  1. het natuurlijke leefgebied van een organisme
    • De bergen vormen uiteraard geen deel van de habitat van zeehonden. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]