haasten/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich haasten
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	haast me	wij, we	haasten ons	ik	haastte me	wij, we	haastten ons	ik	zal me haasten	wij, we	zullen ons haasten
2	jij, je	haast je	jullie	haasten je	jij, je	haastte je	jullie	haastten je	jij, je	zal, zult je haasten	jullie	zullen je haasten
	u	haast zich/u	u	haast zich/u	u	haastte zich/u	u	haastte zich/u	u	zult zich/u haasten	u	zult zich/u haasten
	gij, ge	haast u	gij, ge, gijlieden	haast u	gij, ge	haastte u	gij, ge, gijlieden	haastte u	gij, ge	zult u haasten	gij, ge gijlieden	zult u haasten
3	hij, zij, het	haast zich	zij, ze	haasten zich	hij, zij, het	haastte zich	zij, ze	haastten zich	hij, zij, het	zal zich haasten	zij, ze	zullen zich haasten
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich haastend				zich gehaast hebben			haast u/je , haast je			haaste zich