gunnen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van gunnen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gunnen			te gunnen
	toekomend		zullen gunnen			te zullen gunnen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegund			te hebben gegund
	toekomend		gegund zullen hebben			gegund te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gunnend		gegund			ev. gun	mv. verouderd gunt	gunne
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gun	gunt	gunt	gunt	gunt	gunnen	gunnen	gunnen
verleden (o.v.t.)	gunde	gunde	gunde	gunde	gunde	gunden	gunden	gunden
toekomend (o.t.t.t.)	zal gunnen	zult/zal gunnen	zult/zal gunnen	zult gunnen	zal gunnen	zullen gunnen	zullen gunnen	zullen gunnen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gunnen	zou gunnen	zou(dt) gunnen	zoudt gunnen	zou gunnen	zouden gunnen	zouden gunnen	zouden gunnen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegund	hebt gegund	hebt/heeft gegund	hebt gegund	heeft gegund	hebben gegund	hebben gegund	hebben gegund
verleden (v.v.t.)	had gegund	had gegund	had gegund	hadt gegund	had gegund	hadden gegund	hadden gegund	hadden gegund
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegund hebben	zal/zult gegund hebben	zult/zal gegund hebben	zult gegund hebben	zal gegund hebben	zullen gegund hebben	zullen gegund hebben	zullen gegund hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegund hebben	zou gegund hebben	zou/zoudt gegund hebben	zoudt gegund hebben	zou gegund hebben	zouden gegund hebben	zouden gegund hebben	zouden gegund hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegund worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegund				er is gegund
verleden	er werd gegund				er was gegund
toekomend	er zal gegund worden				er zal gegund zijn
voorwaardelijk	er zou gegund worden				er zou gegund zijn
lijdende vorm gegund worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gegund worden			gegund te worden
	toekomend		gegund zullen worden			gegund te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gegund zijn			gegund te zijn
	toekomend		gegund zullen zijn			gegund te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gegund	—	—	worden gegund
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gegund	—	—	werden gegund
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gegund worden	—	—	zullen gegund worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gegund worden	—	—	zouden gegund worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gegund	—	—	zijn gegund
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gegund	—	—	waren gegund
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gegund zijn	—	—	zullen gegund zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gegund zijn	—	—	zouden gegund zijn