gummi

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  gummi    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• gum·mi

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1542
• van het werkwoord gummen

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	gummi	-
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

gummi m / o

1. rubber

	stellend
onverbogen	gummi
verbogen

_{Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord}

Bijvoeglijk naamwoord

gummi

1. rubberen, van rubber

Verwante begrippen

• elastiek, gom

Afgeleide begrippen

• gummiknuppel, gummistok

Vertalingen

    1.   

Engels: gum (en), rubber (en)

Spaans: caucho (es) m, goma (es) v

Gangbaarheid

• Het woord gummi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gummi" herkend door:

84 %	van de Nederlanders;
84 %	van de Vlamingen.