gsm

Uit WikiWoordenboek
Een gsm uit 2006.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gsm
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘mobiele telefoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1991 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gsm gsm's
verkleinwoord gsm'etje gsm'etjes

Zelfstandig naamwoord

gsm

  1. m (telecommunicatie) een mobiele telefoon
    • Ik had geen ontvangst met mijn gsm. 
  2. o (telecommunicatie) een standaard voor digitale mobiele telefonie
    • De mobiele telefonienetwerken in Nederland en België gebruiken ofwel gsm ofwel een combinatie van gsm en UMTS. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
gsm'en

gsm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gsm'en
    • Ik gsm. 
  2. gebiedende wijs van gsm'en
    • Gsm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gsm'en
    • Gsm je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen