grootmeester
Uiterlijk
- groot·mees·ter
- samenstelling van groot en meester
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grootmeester | grootmeesters |
verkleinwoord | grootmeestertje | grootmeestertjes |
de grootmeester m
- (schaak) schaker of dammer met de hoogste internationale titel die hij op grond van behaalde resultaten kan verwerven
- opperbestuurder van sommige corporaties of orden, bv. de hoogste waardigheidsbekleder bij een ridderorde, bij een moederloge van de Orde der Vrijmetselaren
- een van de grootofficieren of de hoogste vrouwelijke beambte bij het huis van de koningin, naast de hofmaarschalk
- de voornaamste persoon in een bepaalde kring, naar wiens voorbeeld de anderen zich richten
1. schaker of dammer...
2. opperbestuurder van ... Vrijmetselaren
- Het woord grootmeester staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grootmeester" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be