grootbracht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groot·bracht

Werkwoord

vervoeging van
grootbrengen

grootbracht

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van grootbrengen
    • ... dat ik grootbracht. 
    • ... dat jij grootbracht. 
    • ... dat hij, zij, het grootbracht.