grootbek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groot·bek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grootbek grootbekken
verkleinwoord grootbekje grootbekjes

Zelfstandig naamwoord

de grootbekm

  1. (pejoratief) iemand die luidruchtig van zich laat horen, iemand met een grote mond
  2. iemand die speeksel uitademt bij het spreken; iemand die spreekt met consumptie
  3. (dierkunde) vogel met een grote snavel, in het bijzonder een toekan (Ramphastidae op Wikispecies)
  4. soort vis

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen