groenteman

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groen·te·man
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groenteman groentemannen
verkleinwoord groentemannetje groentemannetjes

Zelfstandig naamwoord

de groentemanm

  1. (handel) (beroep) iemand die groente en fruit verkoopt
    • In de samenstelling met "-boer" is nog te zien dat in de opkomende steden, de groenten vroeger werden aangeleverd door boeren, die hun producten van het veld naar de stad vervoerden om ze daar te verkopen. In plaats van "groenteboer" hoort men daarom soms het 'nettere' groenteman. 
     In grote delen van het centrum van Berlijn hadden de huurpanden winkels op de begane grond, dat kon van alles zijn, van levensmiddelen en kleine naaiateliers tot antiquairs, groentemannen en meubelverkopers, groot en klein door elkaar heen zonder enig systeem, behalve in grote winkelstraten zoals de Leipziger Strasse.[1]

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044625691
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be