grimeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gri·meer

Werkwoord

vervoeging van
grimeren

grimeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimeren
    • Ik grimeer. 
  2. gebiedende wijs van grimeren
    • Grimeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimeren
    • Grimeer je?