grauwheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grauw·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grauwheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de grauwheidv

  1. het grauw, grijs, monotoon en saai zijn
    • Met zijn broer Mich zong hij elke aflevering over de grauwheid van de maandag die komen zou.[1] 
    • Twee dagen met mooie berichten uit Twekkelerveld. Het zet je aan het denken: Twekkelerveld, de wijk met het zo dorpse karakter, waar kunstenaars de grauwheid doorbreken en verstandelijke gehandicapten zorgen dat boeken gelezen (kunnen) worden, hartstikke leuk. Hoewel... Iets past er niet in het plaatje.[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. de Standaard 9 DECEMBER 2017
  2. Tubantia 26-AUGUSTUS-2010
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be