goedpraten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van goedpraten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | goedpraten | goed te praten | ||||||||
toekomend | zullen goedpraten goed zullen praten |
te zullen goedpraten goed te zullen praten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben goedgepraat | te hebben goedgepraat | ||||||||
toekomend | goedgepraat zullen hebben | goedgepraat te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
goedpratend | goedgepraat | ev. praat goed |
mv. verouderd praat goed |
prate goed (bijzin) goedprate | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | praat goed | praat goed | praat goed | praat goed | praat goed | praten goed | praten goed | praten goed | |||
verleden (o.v.t.) | praatte goed | praatte goed | praatte goed | praatte goed | praatte goed | praatten goed | praatten goed | praatten goed | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedpraten | zult/zal goedpraten | zult/zal goedpraten | zult goedpraten | zal goedpraten | zullen goedpraten | zullen goedpraten | zullen goedpraten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedpraten | zou goedpraten | zou(dt) goedpraten | zoudt goedpraten | zou goedpraten | zouden goedpraten | zouden goedpraten | zouden goedpraten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | goedpraat | goedpraat | goedpraat | goedpraat | goedpraat | goedpraten | goedpraten | goedpraten | |||
verleden (o.v.t.) | goedpraatte | goedpraatte | goedpraatte | goedpraatte | goedpraatte | goedpraatten | goedpraatten | goedpraatten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedpraten goed zal praten |
zult/zal goedpraten goed zult/zal praten |
zult/zal goedpraten goed zult/zal praten |
zult goedpraten goed zult praten |
zal goedpraten goed zal praten |
zullen goedpraten goed zullen praten |
zullen goedpraten goed zullen praten |
zullen goedpraten goed zullen praten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedpraten goed zou praten |
zou goedpraten goed zou praten |
zou(dt) goedpraten goed zou(dt) praten |
zoudt goedpraten goed zoudt praten |
zou goedpraten goed zou praten |
zouden goedpraten goed zouden praten |
zouden goedpraten goed zouden praten |
zouden goedpraten goed zouden praten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb goedgepraat | hebt goedgepraat | hebt/heeft goedgepraat | hebt goedgepraat | heeft goedgepraat | hebben goedgepraat | hebben goedgepraat | hebben goedgepraat | |||
verleden (v.v.t.) | had goedgepraat | had goedgepraat | had goedgepraat | hadt goedgepraat | had goedgepraat | hadden goedgepraat | hadden goedgepraat | hadden goedgepraat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal goedgepraat hebben | zal/zult goedgepraat hebben | zult/zal goedgepraat hebben | zult goedgepraat hebben | zal goedgepraat hebben | zullen goedgepraat hebben | zullen goedgepraat hebben | zullen goedgepraat hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou goedgepraat hebben | zou goedgepraat hebben | zou/zoudt goedgepraat hebben | zoudt goedgepraat hebben | zou goedgepraat hebben | zouden goedgepraat hebben | zouden goedgepraat hebben | zouden goedgepraat hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm goedgepraat worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt goedgepraat | er is goedgepraat | |||||||||
verleden | er werd goedgepraat | er was goedgepraat | |||||||||
toekomend | er zal goedgepraat worden | er zal goedgepraat zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou goedgepraat worden | er zou goedgepraat zijn | |||||||||
lijdende vorm goedgepraat worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | goedgepraat worden | goedgepraat te worden | ||||||||
toekomend | goedgepraat zullen worden | goedgepraat te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | goedgepraat zijn | goedgepraat te zijn | ||||||||
toekomend | goedgepraat zullen zijn | goedgepraat te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word goedgepraat | wordt goedgepraat | wordt goedgepraat | wordt goedgepraat | wordt goedgepraat | worden goedgepraat | worden goedgepraat | worden goedgepraat | |||
verleden (o.v.t.) | werd goedgepraat | werd goedgepraat | werd goedgepraat | werdt goedgepraat | werd goedgepraat | werden goedgepraat | werden goedgepraat | werden goedgepraat | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedgepraat worden | zult goedgepraat worden | zult goedgepraat worden | zult goedgepraat worden | zal goedgepraat worden | zullen goedgepraat worden | zullen goedgepraat worden | zullen goedgepraat worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedgepraat worden | zou goedgepraat worden | zou/zoudt goedgepraat worden | zoudt goedgepraat worden | zou goedgepraat worden | zouden goedgepraat worden | zouden goedgepraat worden | zouden goedgepraat worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben goedgepraat | bent goedgepraat | bent/is goedgepraat | zijt goedgepraat | is goedgepraat | zijn goedgepraat | zijn goedgepraat | zijn goedgepraat | |||
verleden (v.v.t.) | was goedgepraat | was goedgepraat | was goedgepraat | waart goedgepraat | was goedgepraat | waren goedgepraat | waren goedgepraat | waren goedgepraat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal goedgepraat zijn | zult goedgepraat zijn | zult goedgepraat zijn | zult goedgepraat zijn | zal goedgepraat zijn | zullen goedgepraat zijn | zullen goedgepraat zijn | zullen goedgepraat zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou goedgepraat zijn | zou goedgepraat zijn | zou/zoudt goedgepraat zijn | zoudt goedgepraat zijn | zou goedgepraat zijn | zouden goedgepraat zijn | zouden goedgepraat zijn | zouden goedgepraat zijn |