goedpraatte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • goed·praat·te

Werkwoord

vervoeging van
goedpraten

goedpraatte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van goedpraten
    • ... dat ik goedpraatte. 
    • ... dat jij goedpraatte. 
    • ... dat hij, zij, het goedpraatte.