goedpraat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • goed·praat

Werkwoord

vervoeging van
goedpraten

goedpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van goedpraten
    • ... dat ik goedpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van goedpraten
    • ... dat jij goedpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van goedpraten
    • ... dat hij goedpraat.