goedmaakte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • goed·maak·te

Werkwoord

vervoeging van
goedmaken

goedmaakte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van goedmaken
    • ... dat ik goedmaakte. 
    • ... dat jij goedmaakte. 
    • ... dat hij, zij, het goedmaakte.