goedertierenheid
Uiterlijk
- goe·der·tie·ren·heid
- afgeleid van goedertieren met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goedertierenheid | - |
verkleinwoord | - | - |
de goedertierenheid v
- met een intentie om een ander te helpen of te ondersteunen
- - Ronduit deprimerend is dat de meerkoeten het kansloze van de nestlocatie niet willen inzien. Voor jongen die te water gaan, is er geen weg terug; het terras ligt te hoog op het water. Een plankiertje dat ik uit goedertierenheid aanbracht werd versmaad, of niet begrepen.[2]
- - Niemand zal banken gauw prijzen wegens goedertierenheid. Zeker niet die op Cyprus. Maar van de twee grootste Cypriotische banken kan tenminste gezegd worden dat zij als enige enkele jaren geleden gehoor gaven aan de wanhopige oproep van de EU om staatsobligaties van Griekenland op te kopen, terwijl ze er al tot hun nek in zaten.[3]
1. met een intentie om een ander te helpen of te ondersteunen
- Het woord goedertierenheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "goedertierenheid" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Arjen Ribbens 29 juni 2016
- ↑ Volkskrant PETER DE WAARD 23 maart 2013
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be