godsvolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gods·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord godsvolk godsvolkeren
godsvolken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het godsvolko

  1. alle gelovigen
    • Mozes verzuchtte toen er een discussie dreigde over wie wel en wie niet mocht preken: ware heel het godsvolk maar profeet. [2] 
    • Even dacht ik: Dennis is getuige van Jehova geworden, hij is verloren voor deze wereld. Maar na de wedstrijd zag ik dat hij ook met zo'n Italiaans vijfdagenbaardje rondloopt en, hoe subtiel ook, dat is toch te modieus voor het godsvolk. [3] 
    • Het verbond tussen God en zijn volk, tussen Christus en zijn volgelingen, wordt er beschouwd als een huwelijk. God is de bruidegom, de Kerk de bruid. Die Bijbelse relatie wordt ook uitgedrukt in het gewijde ambt. De ambtsdragers symboliseren de bruidegom die Christus is ten overstaan van het Godsvolk dat de bruid is. [4] 

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad ds. J. Belder 24-05-2018 Column (ds. J. Belder): Pinksterkinderen
  3. NRC Hugo Camps 8 september 1995 Lantaarnpalen
  4. De Standaard 12 MAART 2014 Marcel Gielis en Frans Van Looveren Geen priester, wel diaken en kardinaal
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be