gnosticus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gnos·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gnosticus gnostici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gnosticusm

  1. aanhanger van het gnosticisme, de leer over het verwerven van het inzicht in de oorsprong, huidige situatie en de bestemming van de mens
     Op het gymnasium in Dordrecht ontmoette hij docent Grieks en Latijn P. J. G. A. Hendrix (1896-1979). Deze was gepromoveerd op de Alexandrijnse gnosticus Basilides uit de 2e eeuw en zou later hoogleraar in Leiden worden. Hendrix legde bij Quispel de kiem voor zijn interesse in de gnostiek.[3]
     Zou Epifanie een gnostieke oorsprong hebben? Dat wordt door sommigen wel gedacht. Clemens van Alexandrië vertelt rond het jaar 200 dat de volgelingen van de gnosticus Basilides de doop van Christus vierden op 6 januari.[4]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

62 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. gnosticus op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Albert-Jan Regterschot
    “Biografie: G. Quispel wilde gnostiek positiever belichten” (04-12-2015), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink Weblink bron
    Dr. M. A. van Willigen
    “Vroege Kerk vierde eerst geen Kerst” (24-12-2018), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be