glimmen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van glimmen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		glimmen			te glimmen
	toekomend		zullen glimmen			te zullen glimmen
voltooid	tegenwoordig		hebben geglommen			te hebben geglommen
	toekomend		geglommen zullen hebben			geglommen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	glimmend		geglommen			ev. glim	mv. verouderd glimt	glimme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	glim	glimt	glimt	glimt	glimt	glimmen	glimmen	glimmen
verleden (o.v.t.)	glom	glom	glom	glomt	glom	glommen	glommen	glommen
toekomend (o.t.t.t.)	zal glimmen	zult/zal glimmen	zult/zal glimmen	zult glimmen	zal glimmen	zullen glimmen	zullen glimmen	zullen glimmen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou glimmen	zou glimmen	zou(dt) glimmen	zoudt glimmen	zou glimmen	zouden glimmen	zouden glimmen	zouden glimmen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geglommen	hebt geglommen	hebt/heeft geglommen	hebt geglommen	heeft geglommen	hebben geglommen	hebben geglommen	hebben geglommen
verleden (v.v.t.)	had geglommen	had geglommen	had geglommen	hadt geglommen	had geglommen	hadden geglommen	hadden geglommen	hadden geglommen
toekomend (v.t.t.t.)	zal geglommen hebben	zal/zult geglommen hebben	zult/zal geglommen hebben	zult geglommen hebben	zal geglommen hebben	zullen geglommen hebben	zullen geglommen hebben	zullen geglommen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geglommen hebben	zou geglommen hebben	zou/zoudt geglommen hebben	zoudt geglommen hebben	zou geglommen hebben	zouden geglommen hebben	zouden geglommen hebben	zouden geglommen hebben