glazuren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van glazuren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		glazuren			te glazuren
	toekomend		zullen glazuren			te zullen glazuren
voltooid	tegenwoordig		hebben geglazuurd			te hebben geglazuurd
	toekomend		geglazuurd zullen hebben			geglazuurd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	glazurend		geglazuurd			ev. glazuur	mv. verouderd glazuurt	glazure
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	glazuur	glazuurt	glazuurt	glazuurt	glazuurt	glazuren	glazuren	glazuren
verleden (o.v.t.)	glazuurde	glazuurde	glazuurde	glazuurde	glazuurde	glazuurden	glazuurden	glazuurden
toekomend (o.t.t.t.)	zal glazuren	zult/zal glazuren	zult/zal glazuren	zult glazuren	zal glazuren	zullen glazuren	zullen glazuren	zullen glazuren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou glazuren	zou glazuren	zou(dt) glazuren	zoudt glazuren	zou glazuren	zouden glazuren	zouden glazuren	zouden glazuren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geglazuurd	hebt geglazuurd	hebt/heeft geglazuurd	hebt geglazuurd	heeft geglazuurd	hebben geglazuurd	hebben geglazuurd	hebben geglazuurd
verleden (v.v.t.)	had geglazuurd	had geglazuurd	had geglazuurd	hadt geglazuurd	had geglazuurd	hadden geglazuurd	hadden geglazuurd	hadden geglazuurd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geglazuurd hebben	zal/zult geglazuurd hebben	zult/zal geglazuurd hebben	zult geglazuurd hebben	zal geglazuurd hebben	zullen geglazuurd hebben	zullen geglazuurd hebben	zullen geglazuurd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geglazuurd hebben	zou geglazuurd hebben	zou/zoudt geglazuurd hebben	zoudt geglazuurd hebben	zou geglazuurd hebben	zouden geglazuurd hebben	zouden geglazuurd hebben	zouden geglazuurd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geglazuurd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geglazuurd				er is geglazuurd
verleden	er werd geglazuurd				er was geglazuurd
toekomend	er zal geglazuurd worden				er zal geglazuurd zijn
voorwaardelijk	er zou geglazuurd worden				er zou geglazuurd zijn
lijdende vorm geglazuurd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geglazuurd worden			geglazuurd te worden
	toekomend		geglazuurd zullen worden			geglazuurd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geglazuurd zijn			geglazuurd te zijn
	toekomend		geglazuurd zullen zijn			geglazuurd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt geglazuurd	—	—	worden geglazuurd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd geglazuurd	—	—	werden geglazuurd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geglazuurd worden	—	—	zullen geglazuurd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geglazuurd worden	—	—	zouden geglazuurd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is geglazuurd	—	—	zijn geglazuurd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was geglazuurd	—	—	waren geglazuurd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geglazuurd zijn	—	—	zullen geglazuurd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geglazuurd zijn	—	—	zouden geglazuurd zijn