giechel

Uit WikiWoordenboek
Een Giechelende vrouw

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gie·chel

Werkwoord

vervoeging van
giechelen

giechel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giechelen
    • Ik giechel. 
  2. gebiedende wijs van giechelen
    • Giechel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giechelen
    • Giechel je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord giechel giechels
verkleinwoord giecheltje giecheltjes

Zelfstandig naamwoord

de giechelv / m

  1. iemand die het giechelen niet na kan laten
    • Achter mij in de klas zaten twee van die giechels. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be