gheit

Uit WikiWoordenboek

Oudlimburgs

Uitspraak
  • IPA: /ɣaːʏt(s)/

Zelfstandig naamwoord

gheit v (hoofdstam: gheit-, umlautstam: gheit-, locatiefstam: gheit-)

  1. geit
    «Gheita söhva, andh johnksta vän gam hlohk, dhäh vahschwank sich in gar klohk.»
    Het zevende geitje, tevens de jongste van het stel, verstopte zich in de klok.
Afgeleide begrippen