gewilligheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·wil·lig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gewilligheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gewilligheid v [1]

  1. de mate waarin iemand bereid is te doen wat een ander wil
     U wilt een beetje haver? zei Misja met vrolijke gewilligheid.[2]
     De koninklijke familie heeft vanmorgen in Oberlech een klein half uur geposeerd voor fotografen en televisieploegen. In ruil voor die gewilligheid beloofden de media de Oranjes de komende dagen tijdens de skivakantie in Lech met rust te laten.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028251151
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 januari 2022 Weblink bron “Amalia houdt niet van wachten en neemt zelf leiding” (17 feb. 2014), Tubantia