getroosten/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich getroosten
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	getroost me	wij, we	getroosten ons	ik	getroostte me	wij, we	getroostten ons	ik	zal me getroosten	wij, we	zullen ons getroosten
2	jij, je	getroost je	jullie	getroosten je	jij, je	getroostte je	jullie	getroostten je	jij, je	zal, zult je getroosten	jullie	zullen je getroosten
	u	getroost zich/u	u	getroost zich/u	u	getroostte zich/u	u	getroostte zich/u	u	zult zich/u getroosten	u	zult zich/u getroosten
	gij, ge	getroost u	gij, ge, gijlieden	getroost u	gij, ge	getroostte u	gij, ge, gijlieden	getroostte u	gij, ge	zult u getroosten	gij, ge gijlieden	zult u getroosten
3	hij, zij, het	getroost zich	zij, ze	getroosten zich	hij, zij, het	getroostte zich	zij, ze	getroostten zich	hij, zij, het	zal zich getroosten	zij, ze	zullen zich getroosten
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich getroostend				zich getroost hebben			getroost u/je , getroost je			getrooste zich