getinkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·tin·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord getinkel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het getinkelo

  1. aanhoudend een helder klinkend geluid maken met een bel, of bestek
    • De bel is hart en ziel van de fiets. Met z’n vrolijk getinkel kondigt hij onze komst steeds van verre al aan. Om Hennie de oerfietser ,de toppedalist te eren en te feliciteren bieden wij hem Hennies Beldag aan op de dag dat ie 65 zal worden [2] 
    • Van heimwee had ik bepaald geen last als we vroeger met ons gezin op vakantie gingen. Dolenthousiast was ik: een halfjaar van tevoren keek ik er al naar uit. Dat ik nu al reizend kan werken, vind ik geweldig. Voor het eerst lopen door de straten van New York of waar dan ook ter wereld: er maakt zich een enorme opwinding van mij meester als ik op een nieuwe plek kom. Dat ik geen vaste werkplek heb, is voor mij geen punt. Ik weet genoeg werkplekken te vinden die te huur zijn. Voor geroezemoes of getinkel van bestek kan ik me goed afsluiten. [3] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen