getimmer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·tim·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord getimmer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het getimmero

  1. aanhoudend het geluid maken van een hamer die op een spijker slaat
    • Getimmer, gezaag en gejoel. Het geluid van de vierhonderd jonge 'bouwvakkers' bij Het Opbroek is oorverdovend. In een paar dagen tijd timmeren ze in Rijssen een compleet houtdorp in elkaar. Het levert ware kunstwerken op, zo ontdekt burgemeester Arco Hofland van Rijssen-Holten.[2] 
    • Het verbouwde stadion dan eindelijk klaar is. Van ruim 8000 naar ruim 12.000 toeschouwers: het was al heel lang een droom in Almelo. Meer supporters betekent meer lawaai tijdens de wedstrijden, meer sfeer en spektakel. Het einde van de verbouwing brengt ook rust: geen geboor en getimmer meer tijdens de trainingen. En geen schorre stem meer voor de trainer.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Jelle Boesveld 02-08-17
  3. Tubantia 18-MEI-2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be