gestel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·stel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gestel gestellen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

gestel o [2]

  1. lichamelijke gesteldheid van de mens, constitutie
     Haar neus ligt bijna op de stuurpen als ze de laatste krachten in het geteisterde gestel aanspreekt.[3]
  2. samenstelling
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen