gespuis
Uiterlijk
- ge·spuis
- In de betekenis van ‘uitschot, geboefte’ aangetroffen vanaf 1516.[1][2]
- Vroegnieuwnederlands ghespuys onder invloed van spuwen, bijvorm van ghespens ‘spook, spookgezicht’, leenwoord uit Middelhoogduits gespenste ‘spookverschijning’.[3]
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | gespuis | - |
| verkleinwoord | - | - |
het gespuis o geen meervoud
- (scheldwoord) lieden van laag allooi
- Ik wil niets met dat gespuis te maken hebben.
- Het woord gespuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gespuis" herkend door:
| 99 % | van de Nederlanders; |
| 97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "gespuis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gespuis op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woord zonder meervoud in het Nederlands
- Scheldwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %