Naar inhoud springen

gespuis

Uit WikiWoordenboek
  • ge·spuis
  • In de betekenis van ‘uitschot, geboefte’ aangetroffen vanaf 1516.[1][2]
  • Vroegnieuwnederlands ghespuys onder invloed van spuwen, bijvorm van ghespens ‘spook, spookgezicht’, leenwoord uit Middelhoogduits gespenste ‘spookverschijning’.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord gespuis -
verkleinwoord - -

hetgespuiso geen meervoud

  1. (scheldwoord) lieden van laag allooi
    • Ik wil niets met dat gespuis te maken hebben. 
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[4]