gesjouw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·sjouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gesjouw
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gesjouw o [1]

  1. het aanhoudend sjouwen, ploeteren en zwoegen
    • Je hoeft je buggy in de regel pas bij het aan boord gaan, dus bij de gate, af te geven. Dat scheelt natuurlijk veel onnodig gesjouw.[2] 
    • Dus mensen, dit jaar geen oorlogsstrepen op, geen pols, knie- of scheenbeschermers meer omdat we naar het winkelcentrum moeten, geen zweetdruppels meer op het voorhoofd, geen ongepaste woede en drift aanvallen of gesjouw met onnodig veel tassen. Lang leven het online winkelcirquit[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 25 jul. 2016
  3. de Telegraaf 04 jan. 2016
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be